ibn Taymiyya’s ‘Regeren in overeenstemming met Allahs wet ter hervorming van de herder en de kudde’ vertaald door Machteld Allan (Prometheus, Amsterdam 2019). Recensie door Richard Kroes op zijn weblog Apoftegma.
Kun je een boek recenseren dat je niet gelezen hebt? Die interessante vraag kwam bij me op toen ik dit boek op de schappen zag staan en niet zo heel goed keek. Het gaat om een vertaling van een dertiende eeuwse verhandeling van een islamitische jurist waar jihadisten van tegenwoordig mee weglopen als zou het Gods woord zelf zijn, een tekst dus die ik wel eens gelezen had willen hebben. Ik zag voorafgaand aan mijn aankoop de vertaalde tekst met een voorwoord van Ayaan Hirsi Ali, en toen dacht ik: dit wordt een makkie, zo geef je een middeleeuwse tekst niet uit.
Maar ik had te snel geoordeeld. Ik zag de inleiding van de vertaalster over het hoofd en vooral de noten onder de vertaalde tekst, die soms wel een halve pagina beslaan. Dus toen ik me eenmaal aan het lezen van het voorwoord en de inleiding had gezet, heb ik de vertaling zelf ook maar gelezen en omdat ik nu eenmaal een nerd ben, heb ik geen voetnoot overgeslagen.
Dat was – nerd of niet – geen slechte keus, want ibn Taymiyya’s tekst zelf is gortdroge islamitische juristenbagger. Onverteerbaar en bovendien – in ibn Taymiyya’s geval – met enige regelmaat hoogst onaangenaam. De man is nogal een pilaarbijter. Het zijn Allans inleiding en noten die de tekst zijn achtergrond en context geven, en het voor de lezer verteerbaar maken.
Voor wie dat niet weet: ibn Taymiyya heet de ideoloog te zijn van de hedendaagse jihad-ideologie, waarin ongelovigen te vuur en te zwaard bestreden moeten worden en zelfs medegelovigen tot afvallige mogen worden verklaard als ze niet denken zoals jij denkt.
Destijds was dat een bijna noodzakelijke gedachte: de Mongolen dreigden de gehele islamitische wereld over te nemen en hun heersers pretendeerden in naam moslims te zijn, maar uit niets meer dan realpolitische overwegingen.
Maar eenmaal bedacht bleven die denkbeelden rondwaren en de aanslagen die we nu meemaken, vinden uiteindelijk hun rechtvaardiging in ibn Taymiyya’s geschrijf onder reële Mongoolse dreiging. Ik had hier het woord ‘oorsprong’ staan maar dat heb ik geschrapt en het zal u later duidelijk worden waarom.
Allan zou zich waarschijnlijk aan het gebruik van het woord ‘oorsprong’ niet gestoord hebben. Ayaan Hirsi Ali’s voorwoord begint bijvoorbeeld met de moord op Theo van Gogh. Dat sluit goed aan bij de portee van het boek: wie het moslimterrorisme wil begrijpen doet er goed aan ibn Taymiyya te lezen.
Allan doceert rechtsfilosofie aan de Universiteit Leiden. Dat is enerzijds een voordeel, want ibn Taymiyya’s tekst is primair juridisch en Allans juristenblik verheldert veel van de passages waar je als oningevoerde lezer zo overheen zou lezen. Ze heeft bovendien de moeite genomen om niet alleen van ieder korancitaat de herkomst aan te geven, maar zelfs van elke hadith, een anekdote uit de islamitische traditieverzameling, die ibn Taymiyya citeert.
Hier en daar merkt ze zelfs op dat de auteur een anekdote uit zijn hoofd citeert, of dat het niet duidelijk is of hij nu een anekdote citeert of gewoon een uitdrukking gebruikt die ook uit een anekdote bekend is. Onbekende en technische termen legt ze meermaals uit, waardoor er niet veel gebladerd en verwezen hoeft te worden.
Anderzijds is Allan jurist en dat vakgebied heeft nu eenmaal een forse blinde vlek voor het fenomeen geloof, zie die andere en iets bekendere rechtsfilosoof uit Leiden. Primair verantwoordelijke is hier natuurlijk ibn Taymiyya zélf, die immers lid was van het islamitisch juristengilde dat het geloof behandelde als ware het een systeem van rechtsvinding. Dat is een visie die binnen de islamitische gemeenschap, in vergelijking met andere geloofsgemeenschappen, oververtegenwoordigd is, maar dat is geen dwingende reden voor een jurist om daarin mee te gaan, ook al heeft het voordelen.
Dat onbegrip van wat geloof eigenlijk is, is in Allans noten terug te vinden, maar het duidelijkste voorbeeld staat in haar inleiding. Zij wijst erop dat moderne salafisten en andere moslimzeloten de klassieke vier islamitische rechtsscholen afwijzen. Traditionelere schriftgeleerden keuren dat uiteraard af. Allan wijst erop dat de bezwaren die dergelijke traditionele beroepsgelovigen tegen islamistische groepen hebben, altijd gaan over die afwijzing van het gezag van dat juristengilde en nooit over de mensenrechtenschendingen die deze rebellenclubs begaan.
Dat laatste is ronduit onjuist, dat eerste is een min of meer correcte observatie waarmee zij de kritiek van islamitische juristen presenteert als de bezorgdheid van een gevestigde club die zich geconfronteerd ziet met afbrokkelend gezag en probeert het eigen hachje te redden, maar geen werkelijke zorg heeft voor waar het echt om gaat: mensen. Ze ziet over het hoofd dat juist voor moslimjuristen precies die afwijzing van de autoriteit van de beroeps, en dan vooral de hubris dat je het allemaal zelf wel kunt bepalen, de allereerste grondoorzaak van alle ellende is.
Ik moest onwillekeurig denken aan de Heilige paus Johannes Paulus II, die na de moord op aartsbisschop Romero sprak van ‘heiligschennis’, bij welk woord de moord zelf nogal in de schaduw viel. Je kunt daar over vallen, en met goede redenen, maar vanuit een geloofsvisie kan dat juist een veel sterkere veroordeling van de daad zijn dan de betiteling ‘moord’. Zo was het ook bedoeld, maar een jurist ziet dat uiteraard anders dan een gelovige.
Die juristenkijk op wat geloven is, kleurt Allans begeleiding van de tekst behoorlijk. Zo gaat ze er in zowel haar inleiding als in het notenapparaat van uit dat ibn Taymiyya’s betoog volledig geworteld is in de islam en daaruit ook min of meer logisch voortvloeit. Ook huidige vormen van ‘doe het zelf’-islam, in zowel gewelddadige als vreedzame vorm, zijn op hun beurt weer min of meer organisch voortgekomen uit de teksten van ibn Taymiyya, weliswaar door enkele historische toevalligheden (de opkomst van de Saoediërs en de vondst van olie), maar toch.
Vanuit die visie loopt er dan een lijn van ibn Taymiyya naar Theo van Gogh, misschien geen kaarsrechte, maar wel een duidelijke. En wie dat gelooft zal ook – met Ayaan – menen dat het bestuderen van gortdroge, middeleeuwse juristenbagger een nuttige tijdsbesteding is in het kader van de terrorismebestrijding. I beg to differ. Een studie van de preken van Bernardus van Clairveaux levert ons net zo veel inzicht op in de motieven van de gemiddelde kruisvaarder en net zo weinig aanknopingspunten om kruisvaarten te bestrijden, als ze nog zouden bestaan.
En het klopt ook niet helemaal: salafisme en andere islamzeloterie komt niet logisch voort uit de geschriften van ibn Taymiyya en al helemaal niet uit de islam. Dat legt Allan ook vrij duidelijk uit, maar niet in haar inleiding, daar beweert ze juist van wel. Je moet er de noten voor lezen.
Daar wordt de lezer met enige regelmaat erop gewezen dat ibn Taymiyya iets doet wat absoluut niet gebruikelijk was. Op meerdere plekken blijkt de man begrippen die in de islam altijd uit elkaar gehouden zijn, op sluwe wijze aan elkaar gelijk te stellen. Op blz 191 bijvoorbeeld, waar Allan erop wijst dat ibn Taymiyya het nalaten van geloofsplichten naar de hadd-overtredingen toe redeneert.
De hadd-overtredingen – waar snoeiharde lijf- en doodstraffen op staan – zijn traditioneel echter slechts een beperkt aantal welomschreven overtredingen: overspel, onterechte beschuldiging van overspel, diefstal, geloofsafval. Nalatigheid – van wat dan ook – zit er niet bij.
Op blz. 50 gebruikt ibn Taymiyya een anekdote over de profeet Mohammed die een niet-moslim benoemde in een belangrijke functie als argument voor zijn stelling dat de heerser de meest geschikte moslim in belangrijke functies moet benoemen. En zo zijn er meer passages waar ibn Taymiyya blijkt de ‘islam’ op punten een heel andere inhoud te geven dan hij had, en in orthodoxe kringen nog steeds heeft.
Datzelfde is gebeurd bij de transitie van ibn Taymiyya’s gedachtengoed naar het moderne salafisme en wahhabisme. Daar leert u nog minder over in Allans boek. Zij legt wel uit hoe Muhammad ibn Abd al-Wahhab de ideeën van ibn Taymiyya als uitgangspunt voor zijn eigen gedachten nam. Ook de wijze waarop deze ideeën uiteindelijk dankzij petrodollars over de wereld verspreid raakten en het huidige salafisme voortbrachten, licht ze helder toe.
Daarbij wijst ze wel op subtiliteiten in ibn Taymiyya’s gedachtengang die Abd al-Wahhab nooit goed begrepen heeft, maar over diens broer en vader leest u niets. Terwijl juist die twee goed illustreren dat de stap van ibn Taymiyya naar Abd al-Wahhab geen vanzelfsprekende was. Abd al-Wahhabs vader was het allerminst eens met de opvattingen van zijn zoon en Muhammads broer Sulayman (die niet eens een Wikipedia-pagina heeft) schreef zelfs een boek waarin hij diens opvattingen bestreed. Hoe? Door zijn broer om de oren te slaan met citaten uit… ibn Taymiyya!
Het siert Allen dat zij de lezer de informatie niet onthoudt die hij nodig heeft om haar eigen stelling te ondergraven. Vanuit dat oogpunt bezien is haar boek een aanwinst voor de bibliotheek van lieden die hun plezier in gortdroge islamitische juristenbagger vinden, en die formulering is niet ironisch bedoeld. Maar het is wel opmerkelijk dat iemand die beschikt over diezelfde informatie de lezer probeert te overtuigen van een idee dat overduidelijk op zijn minst nuancering behoeft.
Allan zelf lijkt – maar hier begeef ik mij op het vlak der speculatie – wel degelijk overtuigd van het idee dat zij met haar boek naar voren brengt. Ik concludeer dat eigenaardig genoeg uit een schuiver die zij maakt op blz. 61 noot 32, een kleine aantekening bij een koranpassage (5:44) waarin Allan een vergelijkbare passage citeert (2:79) . In beide passages wordt gewaarschuwd tegen het ‘verkopen van Gods tekenen tegen een lage prijs’, waarbij het Arabische woord ‘tekenen’ ook (schrift) verzen kan betekenen, een verwijt dat aan joden gericht schijnt te zijn.
Allan maakt bezwaar tegen de vertaling van Fred Leemhuis van de tweede passage (2:79) waarin het Jiddische ‘versjacheren’ wordt gebruikt. Zij beschouwt deze vertaling als ‘ongepast’ (vanwege het joods – Jiddisch?) en als onjuist, omdat het werkwoord gewoon ‘kopen’ zou betekenen. Dat laatste is onjuist. Het woord komt nogal eens voor in de koran en wordt met zowel ‘kopen’, als ‘verkopen’ en zelfs ‘verhandelen’ vertaald. In deze passage heeft het duidelijk een negatieve bijklank, dus wat is er mis met ‘versjacheren’? ‘Verpatsen’ zou ook kunnen, maar het zou me niet verbazen als dat ook Jiddisch was.
Allan oppert dat de passage wellicht betrekking heeft op de joodse gewoonte om stukjes thora te kopen (vandaag haar nadruk op de betekenis van het werkwoord) als amulet, maar laat die verklaring verder voor wat hij is ten faveure van een andere: paranoïde Judeofobie van de Koranschrijver.
Je kunt het eens of oneens zijn met wat Allan allemaal beweert, maar afgezien daarvan staat er geen enkel onvertogen woord in haar boek. Maar bij deze noot heb ik me toch enkele minuten afgevraagd wat er met de auteur aan de hand kon zijn geweest toen ze dit schreef.
Mocht deze uitglijder een indicatie zijn voor de werkelijke gedachten van Allan over de islam in haar geheel en voor het werkelijke doel van haar boek, dan kan mijn advies slechts luiden: breng het opnieuw uit, zonder noten en met alleen het voorwoord van Ayaan. Dan zou het een fantastisch stuk volksverlakkerij zijn. Nu kan ik het alleen maar aanraden.