Eeuwenlang heeft de geschiedenis van de Spaanse middeleeuwen in het teken gestaan van het antagonisme tussen “moros y cristianos”. De gebeurtenissen uit het verleden van het Iberische schiereiland werden dan ook verdeeld over twee geschiedenissen. Enerzijds de “Geschiedenis van Spanje”, die erop gericht is om continuïteit tot stand te brengen tussen de Wisi-Gothische vorsten en de koninkrijken van de christelijke Reconquista (herovering) tot en met Isabel van Castilië en Ferdinand van Aragon.
Anderzijds wordt de geschiedenis van het Moorse Spanje beschreven als een hoofdstuk uit de “Geschiedenis van de Arabiercn” of de “Geschiedenis van de islamitische wereld”. Vanaf eind vorige eeuw komt hierin echter een kentering: het “Spaanse wezen” wordt ontdekt bij de bevolking van het Moorse Spanje. Zo stelt in onze eeuw de grote mediëvist Sanchez Albornoz dat de oriëntaalse invloed op het temperament van de Spaanse bevolking oppervlakkig was omdat die qua ras, levenswijze en cultuur tot het westen bleef behoren. Zelfs de vijftigduizend Arabieren en Berbers die in het lberisch schiereiland achterbleven zouden spoedig gehispaniseerd zijn door de inheemse meerderheid van enkele miljoenen. De nakomelingen van de Moorse veroveraars worden in deze nieuwe visie dus tot Spanjaarden geëmancipeerd, maar tegelijk wordt de invloed van de Arabische cultuur gereduceerd tot een oppervlakkig fenomeen. Ook het islamitische geloof ziet Sanchez Albornoz als een “vreemd lichaam” dat uiteindelijk geen vaste voet op de Spaanse bodem krijgt omdat het vreemd blijft aan de Spaanse aard. Dc islam blijft dus oppervlakkig en dringt niet tot de kern door. Hij vergelijkt het met aniline dat water rood kleurt maar de chemische samenstelling van dat water niet verandert. Vandaar dat deze geschiedschrijving de Reconquista voor kan stellen als een natuurlijke hereniging van het Spaanse volk.
In dit deel stellen we deze visie ter discussie door achtereenvolgens de doorwerking van Arabische stamstructuren, de geleidelijke islamisering en de verbreiding van het Arabisch, ook onder joden en christenen, in het Moorse Spanje te schetsen.
Er zijn meerdere aanwijzingen dat de Arabische legers, die Spanje bezet hielden, verwanten over lieten komen. Uit de relatief omvangrijke genealogische informatie blijkt ook de voortgaande invloed van de patriarchale clan, zeker in de eerste eeuwen van het Moorse Spanje. De leden van een clan steunen elkaar en trekken naar buiten één lijn. In dit verband wordt Ibn Chaldoens theorie over de groepssolidariteit (asabiya) van groot belang. Een stamverband op basis van dergelijke clans kent een piramidale opbouw in de mannelijke lijn, die zich bij elke nieuwe generatie verder vertakt. De voortdurende verwijzing, via de ‘nasab’ (=asam =genealogie), naar een gemeenschappelijke (vaak mythische) stamvader vormt haar ideologische basis. Ibn Chaldoens theorie gaat uit van een nomadische stam die vooral het noodzakelijke voortbrengt en geen aparte repressieve instanties kent. Dit in tegenstelling tot de stedelijke cultuur die gebaseerd is op de productie van overvloed en waar de orde en veiligheid verzekerd worden door de politie en het garnizoen. Deze ontwikkeling van nomadisch naar sedentair is bij hem paradigmatisch voor het omvattende vraagstuk van de ontwikkeling van stam naar staat. Het verheldert ook de interne dynamiek van het Moorse Spanje van de achtste tot de elfde eeuw. Volgens Guichard is het bijvoorbeeld opmerkelijk dat de aloude tendens tot endogamie van Arabische stammen zich ook in het Moorse Spanje voortzet (vgl. Abraham over Sara: “Zij is de dochter van mijn vader, maar niet van mijn moeder; en zij is mij tot wouw geworden” – Genesis 20:21). De man huwt bij voorkeur binnen de eigen clan of stam. Hij huwt dan een vrouw met dezelfde naam. Hierdoor wordt de verdere vertakking bij elke nieuwe generatie tegengegaan en de cohesie en dus de machtspositie van de clan versterkt. Deze verwantschapsstructuur is nauw verbonden met de traditionele opvatting van eer (denk bijv. aan de verdediging van de harem), van de sacrale privéwereld die het domein is van de vrouwen. Bij de inheemse families staat daarentegen het echtpaar centraal, is er een tendens tot exogamie. De verwantschapsverhoudingen zijn meer bilateraal en ook de scheiding tussen de seksen is niet erg strikt. Dat de heersende Arabische minderheid nauwelijks vrouwen aan inheemse groepen afstaat, maar zelf wel huwelijken sluit met inheemse vrouwen (i.v.m. polygamie en concubinaat), nemen zij velen op in hun oriëntaalse stamstructuur. De nakomelingen van deze gemengde huwelijken worden vanzelfsprekend beschouwd als pure Arabieren. Ook een deel der inheemse clientèle wordt op den duur opgenomen (geadopteerd) in het stamverband. Deze culturele bepaling van ‘bloedverwantschap’ verklaart hoe een krachtige Arabische minderheid haar machtsbasis in het Moorse Spanje kan verbreden juist door het handhaven van haar tradities.
Door de sedentarisatie van de Arabische clans in al-Andalus wordt echter de traditionele identiteit na verloop van tijd meer en meer bepaald door de plaats waar men grond bezit. Ook neemt hierdoor de tendens toe om lokale verbintenissen te sluiten buiten de eigen clan of stam. Toch blijven stamtradities en clanstructuren nog eeuwen in het Moorse Spanje bestaan. Een van de belangrijkste factoren voor dit voortbestaan is de militaire organisatie binnen het emiraat van Cordoba. De opbouw van het leger, grotendeels gebaseerd op stamstructuren, houdt de solidariteit van verwante clans in stand. Pas in de tiende eeuw, als het kalifaat van Cordoba tot grote bloei komt, neemt de invloed van stamstructuren verder af. De interne vrede die Moors Spanje dan kent, de consolidatie van een centraal ambtelijk apparaat, de snelle ontwikkeling van de steden en de toename van het handelsverkeer in al-Andalus en zeker ook de verdere verbreiding van de islamitische cultuur ondermijnen de oude stamtradities.
Ook worden door kalief Abd ar-Rahman III regionale clanleiders uitgenodigd om in Cordoba te gaan wonen en aan het verfijnde hofleven deel te nemen. Maar volgens Ibn Chaldoen is niets zo funest voor de groepssolidariteit als het luxueuze leven in de hoofdstad dat deze leiders isoleert van hun achterban. Als bovendien eind tiende eeuw door Almanzor het leger wordt gereorganiseerd en voornamelijk huurlingen worden ingezet, heeft de centrale Omayadenclan in Cordoba zich definitief losgemaakt van haar vroegere machtsbasis. Dat dit voor de politieke stabiliteit van het Moorse Spanje ongunstig is, blijkt al spoedig. Niet alleen de ‘asabiya’ van de Omayadendynastie valt weg, ook ontbreekt de machtsbasis voor een andere centrale dynastie. Het kalifaat van Cordoba valt uiteen in wel twintig met elkaar rivaliserende Moorse rijkjes. Wel hebben diverse invloedrijke Arabische clans zich inmiddels ontwikkeld tot aristocratische grootgrondbezitters, maar zij hebben in het Moorse Spanje van de elfde eeuw hoogstens regionaal nog macht. Deze ontwikkeling van stam naar staat (en haar neergang) kent blijkbaar in het Moorse Spanje een soortgelijke interne dynamiek als Ibn Chaldoen blootlegt bij zijn analyse van de geschiedenis van Noord-Afrika en van het Midden-Oosten.
Algemeen wordt erkend, dat er in het Moorse Spanje een geleidelijke islamisering van de bevolking plaatsvindt, maar over het tijdperk waarop de meerderheid moslim is geworden verschilt men nogal van mening. Dit wordt natuurlijk in de hand gewerkt door het ontbreken van gegevens over het demografisch gewicht van de religieuze groepen. Alleen een indirecte methodische benadering kan een zeker inzicht geven in het proces van islamisering. In de onderstaande grafiek zien we echter hoezeer de visies van de historici Simonet, Bulliet en de Epalza uiteenlopen. Alleen over het begin- en eindpunt van de islamiseringscurve blijken ze het eens te zijn:
Lijn a vat de visie van Simonet (eind negentiende eeuw) samen. In zijn monumentale geschiedenis van de mozaraben (christenen onder Arabisch bewind) stelt hij, dat het percentage moslims in de eerste eeuwen slechts zeer langzaam toeneemt. Dat de mozaraben in Arabische bronnen nauwelijks vermeld worden zegt volgens hem niet zoveel, Want dat komt voort uit hun tweederangs positie in het Moorse Spanje. De vitaliteit van de oud-Spaanse kerk in al-Andalus blijkt uit het voortbestaan van hun bisschopszetels en ook uit de veelvuldige migratie van mozarabische monniken, die in de achtste en negende eeuw naar de christelijke rijken in het Noorden trekken. In 1085 wordt nog een grote en bloeiende mozarabische gemeenschap aangetroffen bij de verovering van Toledo door de koning van Castilië en León. Pas met de komst van de Almoraviden (eind elfde eeuw) met hun hardhandige toepassing van de islamitische wet (malikisme) wordt de meerderheid van de bevolking islamitisch. En door het fanatieke optreden van de Almohaden (midden twaalfde eeuw) moeten de resterende rnozaraben en joden massaal vluchten naar de christelijke rijken in het Noorden of een bekering tot de islam veinzen en betere tijden afwachten. Tijdens de Reconquista in de eerste helft van de dertiende eeuw zouden die “oppervlakkige moslims” weer tot het geloof van hun voorouders teruggekeerd zijn. Zijn visie sterkt dus Sanchez Albornoz in zijn these dat de islam in hoge mate vreemd blijft aan de Spaanse aard.
Lijn b presenteert de methode die de Amerikaan Bulliet in 1979 publiceerde over het islamiseringsproces. Zijn visie is gebaseerd op het gegeven dat in een genealogische reeks van Arabische namen die van zoon of dochter naar vader, grootvader, overgrootvader, etc. teruggaan, men vaak een punt aantreft waar bekende islamitische namen, zoals Mohammed, Ali, Ahmed, Oemar e.d. plaats maken voor niet-islamitische namen zoals in ons geval Tudmir, Rudruq, Lubb, dat zijn de oude Wisi-Gotische namen Theodomir, Roderik en Lope. Volgens Bulliet legt die verandering in die generatie het moment vast waarop een bepaalde familie van het christendom overgaat tot de islam. Als we nu al dergelijke genealogische reeksen chronologisch samenbrengen en aan elke generatie een vast aantal jaren toekennen kunnen we voor elk gebied uit de vroeger islamitische wereld een bekeringscurve opstellen. Als het statistisch materiaal maar groot genoeg is, maakt het nauwelijks uit of sommige reeksen fouten bevatten. Nu is zijn verzameling voor Egypte, Syrië en Perzië inderdaad vrij omvangrijk, maar voor al-Andalus is zij nogal beperkt: slechts 154 namenreeksen, voornamelijk afkomstig uit Cordoba. Maar de daaruit resulterende islamiseringscurve komt wel overeen met de curven van de beter gedócumenteerde gebieden. Rond 800 zou slechts 8 % van de bevolking van het Moorse Spanje moslim zijn, in het midden van de negende eeuw is dat gestegen tot 12.5 %, maar daarna stijgt de curve met sprongen. Rond 900 bedraagt het percentage moslims 25 %. 50 jaar later vormen zij de helft van de bevolking. Dan gaat de stijging minder snel. Rond 1000 vormen ze zo’n 75 % en daarna vlakt de curve steeds meer af. Deze curve loopt overigens aardig parallel met de uitbreidingsfasen van de grote moskee van Cordoba.
Lijn c staat voor de benadering die Epalza in enkele recente artikelen over “de christelijke en de islamitische wet” heeft uiteengezet. Volgens hem is de Oud-Spaanse kerk tijdens de Moorse verovering al niet meer in staat een netwerk te handhaven die voor heel de christelijke massa zorg kan dragen. Haar tekortkomingen blijken vooral op twee fundamentele terreinen: bij het opnemen van nieuwe kerkleden via het doopsel (alleen door priesters) en bij het vervullen van vacante bisschopszetels. Deze bisschoppen moeten de mozarabische gemeenschappen vertegenwoordigen tegenover de Moorse autoriteiten en ook aan hen de speciale belastingen afdragen. Het voortbestaan van kloosters is in dit verband van levensbelang, omdat in Spanje alleen monniken tot bisschop gewijd werden (door 3 andere bisschoppen). Alleen uit het zuiden van het Moorse Spanje en uit Toledo zijn er nog gegevens over bisschoppen. Maar in de elfde eeuw moet de bisschop van Toledo, de primaat van de Spaanse kerk, al in het christelijke León gewijd worden. Uit spaarzame gegevens over kloosters in het Moorse Spanje leidt Epalza af, dat deze vanaf de negende eeuw schaars worden. Onder dergelijke omstandigheden loopt de priesterwijding in diverse regio’s al snel gevaar en dreigt voor veel kinderen de doop achterwege te blijven. Volgens de islamitische wet mogen christenen niet gedwongen worden tot de islam, maar een ongeregelde religieuze status wordt op den duur niet geaccepteerd. Hieruit volgt dat in steden zoals Cordoba, Sevilla, Malaga, Guadix en Merida, en natuurlijk ook in Toledo waar bisschoppen blijven functioneren, georganiseerde mozarabische gemeenschappen voortbestaan. Ook in bepaalde landelijke streken, zoals rond Granada, worden veel mozaraben opgenomen in de christelijke census. Maar in de oostelijke regio’s, in de Ebro-vallei, in kleinere stadjes in het zuiden en in grote landelijke gebieden ziet de inheemse bevolking zich at spoedig genoodzaakt formeel over te gaan tot de islam, ook al bewaart zij nog lang haar traditionele culturele identiteit. Volgens Epalza verloopt het proces in twee fasen: een eerste officiële en massale islamisering vindt reeds binnen enkele generaties na de Moorse verovering plaats en deze wordt later gevolgd door een zeer geleidelijke islamisering van hun sociale leven.
Hoewel nog veel vragen openstaan, blijkt de traditionele these van een late en oppervlakkige islamisering van het Moorse Spanje steeds problematischer. Dat men al vanaf de negende eeuw kan spreken van een behoorlijke islamisering blijkt ook uit de rol die sommige malikitische wetsgeleerden vervullen bij sociale conflicten. Meer en meer treedt een deel van hen op als orthodoxe woordvoerders van de “kleine luyden” in de steden. Hoogstwaarschijnlijk is eind tiende eeuw de meerderheid van Moors Spanje moslim. En al blijft ook hier tussen leven en leer grote verschillen bestaan, toch drukt die islamitische wet zijn stempel op deze meerderheid van de bevolking en vormt zij een voorname factor bij de oriëntalisering van al-Andalus.
De derde kwestie die de hispaniseringsthese van Sanchez Albornoz op losse schroeven kan stellen is de arabisering qua taal in het Moorse Spanje. De taal bepaalt immers in belangrijke mate de denkwijze en richt veel culturele invloeden. De meningen van de onderzoekers lopen hierover echter nogal uiteen: recente vondsten van romaanse passages in slotstrofen van Hebreeuwse en Arabische poëzie hebben de verwarring niet verminderd. Sommigen stellen dat de Arabische clans en de stedelijke bovenlaag het Arabisch alleen als religieuze en officiële taal hanteerden, terwijl zij verder romaans sprak net als de inheemse meerderheid. Anderen beweren dat in het Moorse Spanje van de twaalfde eeuw vrijwel geen romaans meer gesproken werd. Voor zover ik deze kwestie kan beoordelen, lijkt de waarheid in het midden te liggen. Onder meer de volgende aanwijzingen duiden in die richting. Midden negende eeuw klaagt Alvarus van Cordoba over het feit dat mozarabische studenten het Latijn niet meer machtig zijn, maar wel uitblinken in Arabische welsprekendheid. De Oud-Spaanse liturgie blijft weliswaar in het Latijn, maar huwelijksaktes en testamenten van mozaraben zijn in het Arabisch gesteld. En een eeuw later worden ook de Bijbel en andere christelijke boeken in het Arabisch vertaald. Tegelijk blijkt dat bij bezoeken van delegaties uit Noord-Spanje aan de kalief van Cordoba bisschoppen optreden als tolken. Dergelijke tolken komen we in de bronnen vaker tegen. Ook bij de joodse gemeenschap in het Moorse Spanje is het Arabisch, buiten liturgie en wet, als schrijftaal spoedig algemeen, zij het dat hier de Arabisch teksten meestal geschreven worden met Hebreeuwse letters. In de elfde eeuw komt een rijke Hebreeuwse poëzie op, maar die wordt in hoge mate beïnvloed door Arabische thema’s en versbouw. De bloei van wetenschappen en filosofie in het Moorse Spanje van de tiende, elfde en twaalfde eeuw voltrekt zich volledig in het Arabisch. In die tijd blijkt ook de grote rol van de Arabische poëzie in de propaganda. Toch is het veelzeggend dat de grote geleerde en literator Ibn Hazm het niet spreken van romaans door Arabieren uit de bergen boven Cordoba tot een uitzondering bestempeld (begin elfde eeuw). Uit dergelijke gegevens kunnen we voorzichtig concluderen dat een zekere mate van tweetaligheid in het Moorse Spanje wij algemeen is.
@ Harrie Teunissen
Titel tekst
- Paragraaf 1
- Paragraaf 2
- Paragraaf 3
- Paragraaf 4
- Paragraaf 5
- Paragraaf 6
- Paragraaf 7
- Paragraaf 8
- Paragraaf 9
- Paragraaf 10
Inleidende tekst
Paragraaf 1
Tekst onder 1e kop
Paragraaf 2
Tekst onder 2e kop
Paragraaf 3
Tekst onder 3e kop
Paragraaf 4
Tekst onder 4e kop
Paragraaf 5
Tekst onder 5e kop
Paragraaf 6
Tekst onder 6e kop
Paragraaf 7
Tekst onder 7e kop
Paragraaf 8
Tekst onder 8e kop
Paragraaf 9
Tekst onder 9e kop
Paragraaf 10
Tekst onder 10e kop